Inhoudsopgave

Onze praktijk treedt voor haar cliënten geregeld op in kort gedingen. Deze procedures zijn in het leven geroepen om een relatief snel antwoord te krijgen in spoedeisende geschillen. De uitspraak van de rechter in kort geding dient als een voorlopige voorziening, waardoor deze dan ook los staat van een eventuele bodemprocedure.

Aangezien het om een voorlopige voorziening gaat, en aangezien de zaak ‘kort’ behandeld moet worden, zijn er gevallen denkbaar waarbij de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om zich te lenen voor een behandeling in kort geding. Deze bevoegdheid wordt de voorzieningenrechter gegeven door art. 256 Rv. Krachtens dit artikel heeft de rechter ambtshalve de beoordelingsvrijheid om te oordelen of een zaak zich al dan niet leent voor een kort geding. Voorbeelden van gevallen die zich niet lenen voor een kort geding zijn (i) als de feiten onduidelijk zijn, (ii) als de gevolgen van een eventueel te geven beslissing niet te overzien zijn, of (iii) als de door een partij gevraagde rechtsvraag te ingewikkeld is voor een behandeling in kort geding.

Over dit laatste geval heeft de Rechtbank Overijssel zich recent uitgelaten (zie Rb Overijssel, 2 juli 2014, C/08/156140). De procedure betrof – kort samengevat – een failliete horecaonderneming, die voor haar bedrijfsvoering aanvankelijk een aantal panden huurde en een lening had verkregen waar een ruime pandvordering op rustte. In deze procedure wenste de pandgever uit hoofde van zijn pandrecht aanspraak te maken op de inventaris van de failliete onderneming. De verhuurder van de panden weigerde echter toestemming te geven aan de pandgever om de inventaris te bereiken. Er was derhalve sprake van een strijd tussen meerdere partijen, die allen andere belangen hadden en verschillende rechtsverhoudingen tot elkaar hadden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het geschil tussen de verschillende partijen te ingewikkeld is om zich in een kort geding procedure te laten beslechten. Er zijn door de partijen in deze procedure namelijk te veel punten opgeworpen (zowel feitelijk als juridisch van aard) die door de voorzieningenrechter behandeld moeten worden. Hierbij stonden ook verschillende feiten (nog) niet vast en was het bovendien nog onduidelijk wat de rechtsgevolgen zouden zijn van de door partijen geponeerde vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelde dan ook al gauw dat de verschillende vraagpunten, oftewel de feiten en rechten, eerst vast moeten staan voordat de gevraagde beslissingen überhaupt door de rechter genomen zouden kunnen worden. Om deze redenen heeft de voorzieningenrechter mede gelet op art. 256 Rv ambtshalve geoordeeld dat de zaak te complex is voor een kort geding.

Mede gelet op de uitspraak van de Rechtbank Overijssel verdient het de aanbeveling om, alvorens een kort geding procedure te initiëren, duidelijk voor ogen te hebben wat er daadwerkelijk met de bewuste procedure beoogd wordt. Het is daarbij van belang dat er geen sprake is van feitelijke onzekerheden, alsook dat de rechtsvragen een strikte weergave zijn van wat er aan de voorzieningenrechter gevraagd wordt. Duidelijkheid, overzichtelijkheid en beknoptheid zijn dan ook de kernwoorden bij het procederen in kort geding. Houd je je hier niet aan, dan loop je het risico dat de voorzieningenrechter met een beroep op art. 256 Rv de zaak te complex acht waardoor de zaak alsnog in een bodemprocedure behandeld zal moeten worden.

Deel dit artikel:

Advocaten van nu

Met een team van professionele advocaten helpen wij u graag met uitdagende zaken.

Neem contact met ons op voor een gesprek en ontdek wat wij voor u kunnen betekenen!

Brantjes Advocaten. Advocaten van nu