Jurriën Hemstede

jurjen

Heeft werkgever nog belang bij voorwaardelijke ontbinding na oordeel dat ontslag op staande voet terecht is gegeven?

26-10-2015

Met inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid is ten aanzien van ontslag op staande voet het een en ander veranderd. In zijn blog van 18 september 2015 ging mijn kantoorgenoot Dennis Jolly hier al in detail op in. Ook onder het nieuwe ontslagrecht kan een werkgever na een gegeven ontslag op staande voet besluiten om voor de zekerheid een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen bij de kantonrechter voor het geval het ontslag op staande voet onverhoopt geen stand zal houden (een zogenoemd “voorwaardelijk” ontbindingsverzoek). Een werkgever kan daarmee een forse loonvordering voorkomen ingeval het ontslag op staande voet achteraf wordt vernietigd.

 

Gezamenlijke behandeling van verzoek vernietiging ontslag op staande voet en voorwaardelijk ontbindingsverzoek

Anders dan voor 1 juli 2015 het geval was, kunnen het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag op staande voet en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van de werkgever gezamenlijk in dezelfde procedure behandeld worden. Wat voor een gevolgen dit heeft voor de praktijk volgt goed uit een recente uitspraak van de kantonrechter Rotterdam die ik hierna bespreek.

 

Casus

Werknemer, de heer A, is werkzaam bij een welzijnsorganisatie. De betreffende welzijnsorganisatie telt acht locaties waarvoor twee “zakelijk leiders” verantwoordelijk zijn; de heer A en de heer B. A en B zijn ieder verantwoordelijk voor vier vestigingen. Op een zeker moment raakt A arbeidsongeschikt en neemt B tijdelijk de taken van A over. In deze periode komt aan het licht dat A op heimelijke wijze gelden heeft onttrokken aan de welzijnsorganisatie. Zo heeft A winsten uit de bingo-opbrengst in eigen zak gestoken en heeft hij op meerdere zaterdagen zaaltjes van de welzijnsorganisatie verhuurd zonder dit in de boeken op te nemen. De welzijnsorganisatie ontslaat A op staande voet.

Niet veel later dient A bij de kantonrechter Rotterdam een verzoek tot vernietiging van het aan hem gegeven ontslag op staande voet in. A legt aan dit verzoek ten grondslag dat geen sprake zou zijn van een dringende reden en dat het ontslag niet onverwijld zou zijn gegeven.

De welzijnsorganisatie dient in reactie op het verzoek van A een tegenverzoek in dat kort gezegd strekt tot afwijzing van het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Ook verzoekt de welzijnsorganisatie de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden voor het geval het ontslag op staande voet geen stand zal houden. Dit verzoek wordt ingediend op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a BW in verbinding met artikel 7:699 lid 3 (primair) onder e en (subsidiair) onder g BW (aldus primair verwijtbaar handelen door A en subsidiair een verstoorde arbeidsrelatie).

De kantonrechter komt uiteindelijk tot de conclusie dat sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. Het verzoek van A wordt dan ook afgewezen. Nu het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven door de welzijnsorganisatie, is de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze geëindigd.

 

Ontslag op staande voet rechtsgeldig: is er nog belang bij voorwaardelijke ontbinding “voor het geval dat”?

De vraag rijst nu welk belang er nog bestaat bij het door de welzijnsorganisatie ingediende voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De afwijzing van het verzoek van A heeft er immers toe geleid dat de arbeidsovereenkomst al is geëindigd op de datum waarop het ontslag op staande voet is gegeven.

De kantonrechter oordeelt als volgt:

“De vraag die zich echter opdringt, is of [de welzijnsorganisatie] nog belang heeft bij haar voorwaardelijke ontbindingsverzoek, nu de afwijzing van het verzoek tot vernietiging meebrengt dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet naar het oordeel van de kantonrechter rechtsgeldig is beëindigd. Strikt genomen moet dus worden geconcludeerd dat niet is voldaan aan de aan het verzoek verbonden voorwaarde. Nu echter de onderhavige uitspraak niet onherroepelijk is, kan niet worden gezegd dat [de welzijnsorganisatie] geen te respecteren belang meer heeft bij de verzochte voorwaardelijke ontbinding.”

De kantonrechter wijst het voorwaardelijke ontbindingsverzoek toe en ontbindt de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onder b (in de beschikking staat abusievelijk “a”; genoemd) BW. De kantonrechter doet dit zonder rekening te houden met de opzegtermijn die tussen partijen geldt omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van A. Dit laatste heeft bovendien ook tot gevolg dat de welzijnsorganisatie op grond van artikel 7:673 lid 7, onder c BW geen transitievergoeding verschuldigd is aan A.

Rechtbank Rotterdam, 28 september 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:6923, gepubliceerd op 10 oktober 2015.
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2015:6923&keyword=ECLI%3aNL%3aRBROT%3a2015%3a6923

 

Hebt u een arbeidsrechtelijke vraag? Neem dan contact met ons op. Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen? Meld u aan voor onze periodieke legal updates of volg ons op LinkedIn en Twitter.

Deze blog is geschreven door Jurriën Hemstede, jurist bij Brantjes Advocaten.